De grote reus van Rittemitten,
die wilde graag een snor bezitten.
En elke morgen onvermoeid,
keek hij of er wat was gegroeid.
Maar och, zijn lip bleef kaal en glad,
en hij had zo graag een snor gehad.
En weet je wat de reus toen greep?
Een grote pot met groene zeep.
Daar smeerde hij zijn lip mee in,
de snor had blijkbaar nog geen zin.
Toen zei de reus: verhip verhip,
wat is dat met mij bovenlip?
Hij smeerde zich vol levertraan.
nog groeide toen de snor niet aan.
Met kaarsvet en met appelstroop,
(dat plakte op zijn kussensloop).
Met stijfsel em met muggezalf,
er kwam geen snor. Nee nog niet half.
Toen kwam Cato, de reuzevrouw.
Ze zei: een snor is niks voor jou.
Och, reus van Rittemitten,
ik wil niet op je vitten.
Maar je bent lief hoor, zei Cato.
en dan, zo’n snor die kriebelt zo!
De reus was hierdoor weer getroost.
Hij schonk een glas. En zij zei: Proost!
Ze trouwden samen met mooi weer
en aan de snor dacht niemand meer.
Maar luister: na een week of zeven,
toen kwam de schrik van zijn leven.
Zijn vrouw gaf hem een reuze-por:
Je heb een snor, je hebt een snor!
De reus was blij. Maar wat een straf,
Cato zijn boos: hij moet eraf.
Als jij die snor niet weg wil doen,
wil ik van jou nooit meer een zoen!
De reus liep weg, met rode oren…
Hij liep naar kapper Koekeloren.
Die heeft de snor er toen…afgeschoren!