Ollebolle en het kabouterbos

‘Olle!’ riep mama onder aan de trap. Ollebolle stak zijn hoofd om de deur van zijn slaapkamer. ‘Ja, wat is er?’ vroeg hij ongeduldig. ‘Het is zo mooi weer, zullen we naar het bos gaan?’ ‘Maar ik zet net zo lekker met mijn blokken te spelen. Ik blijf liever thuis!’ mopperde Ollebolle. ‘Je bent nog helemaal niet buiten geweest. Kom op, trek je jas aan, dan gaan we.’ Mama draaide zich al om, om zijn jas van de kapstok te pakken. ‘Neehee!’ riep Ollebolle. ‘Ik wil niet.’ ‘Ook niet naar het kabouterbos?’ vroeg mama zacht. Maar Ollebolle hoorde het heel goed. ‘Het kabouterbos? Waar is dat dan?’ En hij rende de trap af. ‘We moeten wel een stukje met de auto.’

Mama trok haar jas ook al aan. ‘Moet je nog plassen?’ ‘O ja.’ Terwijl Ollebolle naar de wc liep maakte hij zijn broek al los. ‘Gaat papa ook mee?’ vroeg hij toen hij de deur van de wc dichtdeed. ‘Ja, papa zit al in de auto.’ Mama pakte gauw nog wat snoepjes voor onderweg uit de kast en wat pakjes drinken voor als ze dorst kregen. Even later zaten ze alledrie in de auto. Papa achter het stuur, mama ernaast en Ollebolle achterin. ‘Doe je wel je gordel om, Olle?’ vroeg papa. Oei, dat was Ollebolle bijna vergeten. Vlug deed hij de gordel om. Hij keek uit het raampje en zag huizen, bomen en de hele wereld voorbij flitsen. Hij vond autorijden altijd wel leuk. Na een stukje gereden te hebben, parkeerde papa de auto bij een groot bos.

‘Is het hier? ‘zei Ollebolle verbaasd. ‘Ik zie helemaal geen kabouters!’ ‘We moeten ze ook opzoeken.’ Mama lachte. ‘Ze gaan echt niet op de parkeerplaats staan wachten tot wij ze zien.’ Ollebolle huppelde het bos al in. ‘Wel in de buurt blijven hè Olle?’ riep papa hem nog na. Maar Ollebolle wilde die kabouters nou wel eens echt zien. Hij had er nog nooit één in het echt gezien. Hij liep tussen de bomen en kroop onder de struiken door. Papa riep hem nog: ‘Olle, je moet op het pad blijven!’ Maar Ollebolle hoorde het niet eens. Hij stond als verstijfd bij een boom stil. Hij keek achterom of hij papa en mama al zag. Ja, daar kwamen ze net aan. ‘Olle!’ riep mama een beetje boos.

‘Sttt.’ Ollebolle wenkte papa en mama. ‘Kom eens kijken,’ fluisterde hij. Papa en mama liepen voorzichtig naar hem toe. Ollebolle zat op zijn knieën op het mos en keek met grote ogen naar de grond. En daar, onder in de boom, zat een piepklein deurtje. En er hing een piepklein rood puntmutsje en een piepklein blauw broekje aan een piepklein waslijntje. ‘Hier woont een kaboutertje!’ fluisterde Ollebolle. ‘Zal ik op het deurtje kloppen?’ ‘Nee, Olle. Doe dat maar niet. Misschien slaapt het kaboutertje.’ Mama pakte Ollebolle’s hand. Kom maar mee. Verderop is een pannenkoekenhuis. We gaan lekker een pannenkoek eten.’

‘Ik wil hier graag wachten tot de kabouter naar buiten komt, mama.’ ‘Dat kaboutertje blijft vast net zo lang binnen tot wij weg zijn. Ik denk dat hij een beetje bang voor ons is. Wij zijn ook zo groot!’ ‘Ja, jullie zijn heel groot voor hem, maar ik toch niet?’ ‘Jij ook, Olle. Die kabouter is net zo groot als jouw duim. Jij bent een reus voor hem. Kom nou maar mee. We gaan een andere keer wel weer kijken.’ Toen vond Ollebolle het goed. Ze liepen met z’n drietjes naar het pannenkoekenhuisje.

Tijdens het eten was Ollebolle erg stil. ‘Wat is er Olle?’ vroeg papa. ‘Vind je de pannenkoek met appel en suiker niet lekker?’ ‘Jawel,’ zei Ollebolle zacht. ‘Zou dat kaboutertje daar nou helemaal alleen wonen? Wij kunnen hem toch mee naar huis nemen? Dan kan hij lekker in de woonkamer bij de openhaard slapen in plaats van in een boom.’ ‘Lieve Olle.’ Mama gaf hem een aai over zijn hoofd.

‘Kaboutertjes willen juist graag in het bos wonen. In hun eigen boom, waar ze zelf een huisje van gemaakt hebben. Hij is vast niet alleen. Ik denk dat in andere bomen nog veel meer kaboutervriendjes en kaboutervriendinnetjes wonen. Hij hoort hier, we kunnen hem niet meenemen. Hij is hier gelukkig.’ ‘Bovendien mag hij hier elke dag pannenkoeken komen eten, dus hij wil hier echt niet weg,’ lachte papa. ‘Oké, dan laten we hem hier,’ zuchtte Ollebolle, ‘maar dan gaan we hem af en toe een keertje opzoeken, goed?’ Papa en mama knikten en Ollebolle at tevreden zijn heerlijke pannenkoek op.

Toen ze het pannenkoekenhuis uit kwamen was het hele bos donker en Ollebolle ging met papa en mama meteen naar huis. En dat was jammer, want als hij nog even bij het kabouterhuisje was gaan kijken had hij door het piepkleine raampje een piepklein lampje zien branden.

Post navigation