Terwijl opa de telefoon pakte om de politie te bellen, liep Mierkus naar buiten om te vertellen dat alle potjes honing gestolen waren.
Wat schrokken ze. Druk praatten ze door elkaar. Wie had hun honing gestolen? En waarom? Ze konden toch gewoon de honing kopen? Je mag toch helemaal niet stelen! En nu is het slot van hun mooie deur ook nog stuk. Wat waren ze opgewonden. Nu hadden ze geen honing meer om te verkopen. Het was een ramp.
Wat zullen de klanten wel niet zeggen als er geen honing te koop was. En waarom waren de broodkruimels niet gestolen? Ze begrepen er niets van. Opa kwam weer naar buiten. Het wachten was op de politie.
“Het zijn inbrekers die alleen van honing houden en niet van broodkruimels,” zei Opa. “Dus geen mieren!” Op slag was iedereen doodstil. Geen mieren? Ze hadden alleen maar mieren als klanten in hun winkel. Opa knikte. “Als het mieren zijn geweest, dan hadden ze de broodkruimels ook meegenomen.” Dat zagen ze in.
Dan moesten het anderen geweest zijn, maar wie? “Het moet iemand zijn geweest die van honing houdt,” zei Oom Mierse. “Ja, nogal wiedes,” zei Opa kribbig. “We moeten nagaan, wie er zoal dol zijn op honing,” zei Miera, de vrouw van Mierkus. “Ah,” zei opa, “dat is tenminste een verstandige opmerking.”
Ze dachten met zijn allen diep na. Een paar mierenkindertjes dachten dat het kinderen uit Lindewiek waren. “Die zijn dol op zoete honing.” “Ben je mal,” zei Opa, “Kinderen hebben thuis bij hun ouders honing. Bovendien is er vannacht ingebroken en ’s nachts liggen alle kinderen in hun bed.” Tja dat is waar. Zij konden het dus niet zijn.
Lees volgende week verder…