Er was eens een heel gek mannetje, Zijn hoofd was een citroen, zijn neus een radijsje en zijn mondje was een schijfje tomaat. Hij had ook oogjes en dat waren twee donkere peperbolletjes. Hij had armpjes en beentjes van pijpkaneel en verder had hij niets, want meer hebben zulke mannetjes niet nodig. Het mannetje heette Jeroentje en het zal je niet verbazen dat hij Jeroentje Citroentje genoemd werd.
Hij woonde in een bloempot, die gevuld was met donkere, malse aarde. In de winter zette hij een glazen kap over de bloempot, omdat hij de kou slecht verdragen kon. Maar als het zonnetje scheen haalde hij de kap eraf, want hij hield van de zon en wilde ervan genieten. Op zomerse dagen kon je Jeroentje Citroentje dan ook languit in de aarde van zijn bloempot zien liggen, met zijn pijpkaneelbeentjes over de rand. ‘Heerlijk,’ zij hij dan. ‘Zalig, verrukkelijk!’ Als je dat zo hoorde, zou je denken, dat Jeroentje Citroentje wel heel vrolijk kijken zou. Maar dat was nou juist het gekke. Jeroentje Citroentje keek nooit vriendelijk en vrolijk. Hij keek altijd verschrikkelijk zuur. Zelfs toen de zon een keer veertien dagen achter elkaar geschenen had.
Op een mooie zomerse dag kwam er een verhuiswagentje aangereden. Een klein verhuiswagentje, waaruit alleen een bloempot werd gedragen. Die bloempot was ook gevuld met donkere, malse aarde. En er hoorde een glazen kap bij voor als het winter was. Nieuwsgierig gluurde Jeroentje Citroentje naar de overkant. Hij had al begrepen, dat hij een buurtje zou krijgen. Misschien ook wel een citroenmannetje. Maar dat was niet zo.
Het was een sinaasappeldametje, dat diezelfde morgen nog kwam aangetrippeld. Haar hoofd was een sinaasappel. Haar neus was een olienootje, haar ogen twee bosbessen en haar mond was gemaakt van een prachtige rode kers. Ze had ook armpjes en beentjes van pijpkaneel, en verder had ze niets wan ook sinaasappeldametjes hebben niets nodig. Toen Jeroentje Citroentje haar zag, werd hij helemaal blij van binnen. Het was dan ook een snoezig overbuurvrouwtje, dat hij kreeg. Hij wilde dadelijk een praatje met haar maken en stapte naar de overkant.
‘Mijn naam is Jeroentje Citroentje,’ zei hij,
‘welkom in Bloempottenland.’
‘Mientje Appelsientje,’ lachte het sinaasappeldametje, terwijl ze hem haar pijpkaneelhandje toestak.
Ze lacht Jeroentje daarbij zo vriendelijk toe, dat hij van binnen nog blijer werd. Toen ging ze weer naar haar bloempot, want je begrijpt dat er na zo’n verhuizing altijd een hoop te regelen valt.
‘Wat ben ik toch een gelukkig citroentje,’ zei Jeroentje in zichzelf, toen hij weer naar huis liep.
‘Krijg ik me daar zomaar het liefste sinaasappeldametje van de wereld tegenover me wonen. Dat kan gezellig worden.’
Jeroentje Citroentje kon nergens anders meer aan denken. Hij vond Mientje Appelsientje zo lief, dat hij met haar wilde trouwen. En op een mooie zonnige dag waagde hij het erop. Hij plukte een handje bloemen en ging ermee naar de overkant. Maar dat viel wel tegen. Mientje Appelsientje zei:
‘Het spijt me voor jou Jeroen. Ik geloof heus wel dat het goed met me meent. Maar ik kan niet trouwen met iemand die altijd zo zuur kijkt. Als je wat vriendelijker keek, zou ik je heus niet wegsturen. Maar nu….’
Mientje Appelsientje vond het zelf zo erg, dat ze dat zeggen moest, dat ze begon te huilen. Dikke, oranje tranen liepen over haar wangen. En ze moest heel hard snuiten met olienotenneus in haar zakdoek.
‘Niet huilen, niet huilen,’ riep Jeroentje Citroentje.
‘Ik ga al weg!’
Maar hij vergat dat er over zijn eigen gezicht ook dikke tranen liepen. Dikke zurige tranen. Zijn radijzenneus werd nog groter dan hij vanzelf al was. En zijn tomatenlippen trilden. Wat had Jeroentje Citroentje een verdriet, dat hij niet vriendelijker kon kijken! Hij had het nooit erg gevonden, dat hij een zuur gezicht had. Maar nu vond hij het verschrikkelijk. En omdat hij geen zin had om naar zijn eigen bloempot terug te gaan, liep hij naar de wijze Willem Watermeloen, die een eindje verderop in een geweldig grote bloempot woonde. Bij Willem Watermeloen kon je altijd terecht als je verdrietig was.
‘Wat moet ik doen?’ snikte Jeroentje Citroentje.
‘Mientje Appelsientje is zo lief. Ik moet de hele dag maar aan haar denken. Hoe kom ik ook aan zo’n zuur gezicht?’
‘Dat is nogal logisch,’ zei Willem Watermeloen.
‘Citroenen zijn nu eenmaal zuur. Daarom moet je altijd een zuur gezicht opzetten, maar om te trouwen heb je een hartje nodig. Heb jij wel een hart?’
Jeroentje voelde eens aan zijn gele gezicht.
‘Nee,’ zei hij, ‘ik heb ogen, een neus, een mond, twee armen en twee benen, maar verder heb ik niks.’
‘Dan zal ik jou eerst eens een hartje geven,’ zei Willem Watermeloen.
‘Kijk eens, een suikeren hartje. Knoop het onder je kin. Ik weet zeker dat je dan niet meer zo zuur zult kijken.’
Nu kon je zien dat Willem Watermeloen toch heus erg wijs was. Nauwelijks zat het suikeren hartje onder de kin van de citroen of zijn zure gezicht ging vrolijk en vriendelijk staan en de peperkorrel-ogen begonnen te glimmen van plezier. Drie dagen later is Jeroentje Citroentje met Mientje Appelsientje getrouwd.
Ze gingen wonen in een grote bloempot met een grote glazen kap voor als het winter zou worden. Als het mooi weer was gingen ze samen wandelen en als het regende zaten ze met hun beidjes gezellig onder de glazen kap. Nooit heeft Jeroentje Citroentje nog een zuur gezicht gezet, want het suikeren hartje bleef altijd onder de kin.
Het zou wel grappig zijn, als de mensen ook een suikeren hartje bij zich hadden. Dan zou je in de wereld nooit meer een zuur gezicht zien…